Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB6084

Datum uitspraak2007-10-17
Datum gepubliceerd2007-10-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersAWB 07/2088
Statusgepubliceerd


Indicatie

Wav. Aan de exploitant van een kapsalon is een bestuurlijke boete van € 8000 opgelegd op grond van de Wet arbeid vreemdelingen. Naar het oordeel van de rechtbank moet de exploitant als werkgever worden beschouwd die een vreemdeling zonder tewerkstellingsvergunning werkzaamheden heeft laten verrichten. Er bestaat geen aanleiding om de boete te matigen vanwege verminderde verwijtbaarheid.


Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM Sector bestuursrecht Registratienummer: AWB 07/2088 Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen: [naam kapsalon] V.O.F., eiseres, gevestigd te [plaatsnaam], vertegenwoordigd door R.F. Flohr, en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder. 1. Aanduiding bestreden besluit Besluit van verweerder van 17 april 2007. 2. Procesverloop Bij besluit van 29 januari 2007 heeft verweerder eiseres een bestuurlijke boete van € 8000 opgelegd op grond van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav). Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het daartegen ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd. Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen. Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 30 augustus 2007. Namens eiseres zijn daar verschenen [X] en [Y], vennoten, bijgestaan door R.F. Flohr. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. R.E. van der Kamp. 3. Overwegingen Eiseres exploiteert een dames- en herenkapsalon aan de [adres] te [plaatsnaam]. Op 27 september 2006 heeft een inspecteur van de arbeidsinspectie in verband met een controle in het kader van de Wav de kapsalon van eiseres bezocht. Naar aanleiding van deze controle is op 16 november 2006 een boeterapport opgemaakt. In dit op ambtseed opgemaakte rapport staat aangegeven dat bij de controle een vreemdeling is aangetroffen in de kapsalon die daar arbeid heeft verricht zonder in het bezit te zijn van een daartoe vereiste tewerkstellingsvergunning. Verweerder heeft aan het bestreden besluit samengevat ten grondslag gelegd dat eiseres in strijd met het bepaalde in artikel 2, eerste lid, van de Wav heeft gehandeld door als werkgever een vreemdeling arbeid te laten verrichten zonder dat deze in het bezit was van een vereiste tewerkstellingsvergunning. Verweerder stelt verder dat de hoogte van de boete in overeenstemming is met de daarvoor vastgestelde beleidsregels en dat niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan de boete zou moeten worden gematigd of ingetrokken. Eiseres heeft het bestreden besluit gemotiveerd aangevochten. Op haar stellingen zal door de rechtbank hierna, waar nodig, nader worden ingegaan. De rechtbank overweegt als volgt. In artikel 1, eerste lid, onder b, sub 1, van de Wav is bepaald dat als werkgever wordt aangemerkt degene die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wav is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder een tewerkstellingsvergunning. In artikel 18 van de Wav is bepaald dat als beboetbaar feit onder meer wordt aangemerkt het niet naleven van artikel 2 van de Wav. Ingevolge artikel 18a, eerste lid, van de Wav kunnen beboetbare feiten worden begaan door natuurlijke personen en rechtspersonen. Ingevolge artikel 18a, derde lid, van de Wav, voor zover thans van belang, wordt voor de toepassing van het eerste lid met een rechtspersoon gelijkgesteld de vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid. In artikel 19a, eerste lid, van de Wav is bepaald dat een daartoe door onze Minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar namens hem de boete oplegt aan degene op wie de verplichtingen rusten welke voortvloeien uit deze wet, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als een beboetbaar feit. Ingevolge artikel 19d, eerste lid, van de Wav is de hoogte van de boete, die voor een beboetbaar feit kan worden opgelegd, indien begaan door: a. een natuurlijk persoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste € 11.250, b. een rechtspersoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste € 45.000. Op grond van het derde lid van dit artikel stelt de minister beleidsregels vast waarin de boetebedragen voor de beboetbare feiten worden vastgesteld. In de Beleidsregels boeteoplegging Wav 2007, gepubliceerd in de Staatscourant nr. 250 van 22 december 2006, (hierna: de Beleidsregels) is bepaald dat bij de berekening van een boete als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, van de Wav voor alle beboetbare feiten als uitgangspunt worden gehanteerd de normbedragen die zijn neergelegd in de Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Tarieflijst) die als bijlage bij de beleidsregels is gevoegd. Volgens de Tarieflijst is het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav op € 8.000 gesteld. Eiseres heeft samengevat tegen het bestreden besluit aangevoerd, dat aan het boeterapport dusdanige gebreken kleven dat verweerder op grond daarvan niet tot de conclusie heeft kunnen komen dat sprake is van overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav. De inspecteur heeft zich volgens eiseres uitsluitend gebaseerd op eigen waarnemingen en heeft verzuimd die te staven aan de verklaringen van getuigen. Enkele belangrijke getuigen zijn naar haar mening ten onrechte niet gehoord. Eén en ander moet volgens eiseres leiden tot de conclusie dat ten onrechte een boete aan haar is opgelegd. Ter zitting heeft mevrouw [Y] verklaard dat de vreemdeling met enige regelmaat op visite was in de kapsalon van eiseres om koffie of thee te drinken. Zij gaf aan dat op de dag van de controle de vreemdeling met toestemming van [X] bij een kennis van hem heeft voorgedaan welk model er geknipt moest worden. De vreemdeling knipte volgens mevrouw [Y] slechts een gedeelte van het model om te demonstreren hoe het moest gebeuren. De vreemdeling heeft nooit de intentie gehad om de klant volledig te knippen. Volgens mevrouw [Y] was het de eerste keer dat de vreemdeling iemand knipte in de zaak van eiseres. Blijkens de memorie van toelichting (Kamerstukken II, 1993/94, 23 574, nr. 3, blz. 13) bij de artikelen 1 en 2 van de Wav is diegene die een vreemdeling feitelijk arbeid laat verrichten vergunningplichtig werkgever en is deze werkgever te allen tijde verantwoordelijk voor en aanspreekbaar op het al dan niet aanwezig zijn van de benodigde tewerkstellingsvergunning. Of sprake is van een arbeidsovereenkomst of gezagsverhouding is daarbij niet relevant. Het feit dat in opdracht of ten dienste van een werkgever arbeid wordt verricht is voor het feitelijk werkgeversschap reeds voldoende, aldus de memorie van antwoord (Kamerstukken II, 1993/94, 23 574, nr. 5, blz. 2). De rechtbank stelt aan de hand van het op ambtseed opgemaakte boeterapport vast dat op 27 september 2006, [naam vreemdeling], waarvan niet in geschil is dat hij als vreemdeling in de zin van de Wav heeft te gelden, in de kapsalon is aangetroffen. De inspecteur die de controle heeft verricht, heeft waargenomen dat deze vreemdeling werkzaamheden heeft verricht, bestaande uit het knippen van de haren van een persoon in de kapsalon van eiseres. De juistheid van deze waarnemingen wordt door eiseres niet betwist. Uit de van het boeterapport deel uitmakende verklaringen van de vreemdeling en van [X], vennoot van eiseres, blijkt bovendien dat de vreemdeling met toestemming van de genoemde vennoot de werkzaamheden heeft verricht en dat de persoon die door hem is geknipt, daarna aan [X] een geldsom heeft betaald. Naar het oordeel van de rechtbank rechtvaardigen deze feiten en verklaringen de conclusie dat hier sprake is van arbeid in de zin van de Wav en dat eiseres als werkgever moet worden aangemerkt die artikel 2, eerste lid van die wet heeft overtreden. De rechtbank wijst daarbij op een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de raad van State (de Afdeling) van 11 juli 2007 (LJN: BA9298), waaruit blijkt dat bij de beoordeling van de vraag of sprake is van arbeid in de zin van de Wav de aard, omvang en duur van de werkzaamheden niet ter zake doen en evenmin van belang is of loon is betaald dan wel of het enkel hulp betrof. Uit deze uitspraak volgt verder dat het enkel mogelijk maken van het verrichten van arbeid en het niet verhinderen daarvan, ook wordt opgevat als het laten verrichten van arbeid. Nu niet in geschil is dat één der vennoten het verrichten van arbeid door de vreemdeling in de kapsalon mogelijk heeft gemaakt, moet eiseres worden beschouwd als degene die in de uitoefening van een bedrijf de vreemdeling arbeid heeft laten verrichten. Aan de verklaringen ter zitting van mevrouw [Y], die er op neerkomen dat de vreemdeling eenmalig en slechts een gedeelte van een haarmodel heeft willen demonstreren, hecht de rechtbank in dit verband minder belang dan eiseres daaraan toegekend wil zien. Deze verklaring immers strookt niet met een eerder afgelegde verklaring van de vreemdeling, inhoudende dat deze met enige regelmaat zijn eigen klanten in de kapsalon ontving, zonder dat hij eiseres daar een vergoeding voor betaalde. Opmerking verdient daarbij dat ook in de zienswijze van 16 januari 2007 ten aanzien van de boetekennisgeving namens eiseres is verklaard dat zij de vreemdeling gelegenheid heeft geboden om zo nu en dan vrienden of kennissen te knippen in de kapsalon. Nu niet aannemelijk is gemaakt dat deze eerdere verklaringen voor onjuist moeten worden gehouden, heeft verweerder zich terecht op grond van de feiten en de in het boetedossier opgenomen verklaringen op het standpunt gesteld dat de vreemdeling arbeid in de zin van de Wav heeft verricht. Van zodanige onvolledigheid of onzorgvuldigheden in het boeterapport dat verweerder daar zijn besluit niet op heeft mogen baseren, is de rechtbank niet gebleken. De rechtbank overweegt vervolgens dat de Afdeling volgens vaste jurisprudentie, zie onder meer de uitspraak van 11 juli 2007 (LJN: BA9310) oordeelt dat de afweging die verweerder in het kader van zijn bevoegdheid tot het vaststellen van beleidsregels als bedoeld in artikel 19d, derde lid, van de Wav heeft gemaakt omtrent de hoogte van de boetebedragen, waarbij tot een stelsel van uniforme boetebedragen is gekomen, niet als een onredelijke beleidsbepaling is te kwalificeren. De rechtbank onderschrijft dit oordeel. Zoals de Afdeling in laatstgenoemde uitspraak heeft overwogen is bij een besluit tot boeteoplegging het in artikel 3:4 van de Awb neergelegde evenredigheidsbeginsel aan de orde. Als de toepassing van de Beleidsregels voor een belanghebbende gevolgen heeft die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen, dan moet van deze beleidsregels worden afgeweken. Bij bijzondere omstandigheden die tot matiging aanleiding geven gaat het in ieder geval, mede gelet op artikel 4:84 van de Awb, om individuele omstandigheden met een uitzonderlijk karakter. Het is aan degene die een beroep doet op bijzondere omstandigheden om dit te onderbouwen. In hetgeen eiseres heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen individuele omstandigheden met een dusdanig bijzonder karakter dat dit aanleiding zou hebben moeten geven tot matiging van de boete. In het licht van het hiervoor genoemde toetsingskader is hier geen sprake van een zodanig geringe mate van verwijtbaarheid, dat een matiging van de boete op zijn plaats zou zijn. Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat de stellingen van eiseres tegen het bestreden besluit geen doel treffen. Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard. De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing. 4. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Aldus gegeven door mr. H.A.W. Snijders, rechter, in tegenwoordigheid van mr. G.W.B. Heijmans, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 17 oktober 2007. De griffier, De rechter, Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. Verzonden op:17 oktober 2007